24329 |
houtworm |
worm:
do zit de wörm ein
wörm (P192p Voort)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
17565 |
huid |
vel:
vel (P192p Voort),
vɛl (P192p Voort)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (P192p Voort)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫfkɛǝr (P192p Voort)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
brullen:
bryldə (P192p Voort),
schreeuwen:
sXrīvdə (P192p Voort)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoͅu̯əs (P192p Voort)
|
huis [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
møs (P192p Voort)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
in notatie van Pieter G.
hōͅsvlīx (P192p Voort)
|
vlieg, huis— [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibbele (P192p Voort, ...
P192p Voort),
bibələ (P192p Voort)
|
huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gehuurd haus (P192p Voort),
huurhuis:
hyərhōͅs (P192p Voort)
|
huurhuis [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|