| 20941 |
een boterham smeren |
een taart smeren:
ən tōͅt smēͅrə (Q183p Vreren)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
| 34532 |
een ei |
ei:
ēi̯ (Q183p Vreren)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou hebben:
ich hep enne ka op de bos (Q183p Vreren)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
| 32788 |
eggen |
egen:
i̯ęgǝ (Q183p Vreren)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
| 34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
līzē̜ (Q183p Vreren)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
| 24479 |
eikel |
eikel:
eəkələ (Q183p Vreren)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
| 19686 |
emmer |
tob:
toͅp (Q183p Vreren, ...
Q183p Vreren)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
| 33605 |
enten |
afgreffingen:
afxxrɛfiŋə (Q183p Vreren)
|
[RND 08]
I-7
|
| 20855 |
eten (ww.) |
eten:
éétə (Q183p Vreren)
|
eten [RND]
III-2-3
|