| 22436 |
gebruik |
gewente:
gewente (Q183p Vreren)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
| 29054 |
geer |
geer:
gēr (Q183p Vreren)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
| 33705 |
gegraven waterloop |
sloot:
slø̄t (Q183p Vreren)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
| 21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (Q183p Vreren)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 21274 |
geld |
geld:
geͅlt (Q183p Vreren),
xae.ld (Q183p Vreren)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
| 19099 |
geluk |
geluk:
geluk (Q183p Vreren)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemoâk (Q183p Vreren)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 77
gemèkelik (Q183p Vreren)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 18945 |
gemeen |
gemeen:
ook materiaal znd 23, 79
gemèn (Q183p Vreren)
|
gemeen (smerig, slecht) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 21465 |
gemeente |
gemeente:
gemeente (Q183p Vreren)
|
gemeente [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|