| 21247 |
weg |
baan:
boͅn (Q183p Vreren)
|
weg [RND]
III-3-1
|
| 33663 |
wei |
hof:
gūǝf (Q183p Vreren)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
| 21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q183p Vreren)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 19132 |
werken |
werken:
wɛrəkə (Q183p Vreren)
|
werken [RND]
III-3-1
|
| 20852 |
wijn |
wijn:
wàà-én (Q183p Vreren)
|
wijn [RND]
III-2-3
|
| 20654 |
witte kool |
wit moes:
wetmōs (Q183p Vreren)
|
[Goossens 2c (1963)]
I-7
|
| 18132 |
wonde |
wonde:
daai won zaol zwe͂re (Q183p Vreren)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
| 21267 |
woord |
woord:
wuət (Q183p Vreren)
|
woord [RND]
III-3-1
|
| 17888 |
wroeten |
wroetelen:
vrytǝlǝ (Q183p Vreren)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
| 32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zuǝt (Q183p Vreren
[(m)]
)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|