| 23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
tujke springen (Q172p Vroenhoven)
|
touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
| 32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄.xtǝr (Q172p Vroenhoven)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
| 19292 |
treiteren |
koeioneren:
kujənēre (Q172p Vroenhoven),
plagen:
īēmĕs plaogĕ (Q172p Vroenhoven),
plő.gə (Q172p Vroenhoven)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)]
III-1-4
|
| 28322 |
trekhaak |
karhaak:
kārhǭk (Q172p Vroenhoven)
|
Haak in de berries waaraan de strengen bevestigd worden wanneer deze strengen geen gebogen ijzer hebben. [N 17, 25a; JG 1b]
I-13
|
| 33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ou̯gǝ (Q172p Vroenhoven)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
| 22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (Q172p Vroenhoven),
monika (Q172p Vroenhoven),
mōnika (Q172p Vroenhoven)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
| 22861 |
trommeltje |
trommeltje:
trøməlkə (Q172p Vroenhoven)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
| 34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
ǫpgǝlōpǝ (Q172p Vroenhoven),
ǫpgǝlōpǝn (Q172p Vroenhoven)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
| 19317 |
trots |
groots:
gruts (Q172p Vroenhoven),
hovaardig:
hoevjeͅdəsch (Q172p Vroenhoven)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜i̯ǝrǝn (Q172p Vroenhoven)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|