| 21303 |
buskruit |
kruit:
krōēt (Q172p Vroenhoven),
poeder:
pŏjĕr (Q172p Vroenhoven)
|
buskruit [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 33131 |
bussel kort stro |
kortbussel:
kǫdbø̜sǝl (Q172p Vroenhoven),
kǫdbęsǝl (Q172p Vroenhoven)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
| 33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bø̜sǝl (Q172p Vroenhoven)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
| 20223 |
buurman |
nabuur:
naobĕr (Q172p Vroenhoven),
noͅibər (Q172p Vroenhoven),
tɛs fən no:ŋk, fən me:, fən mənən no:bər (Q172p Vroenhoven)
|
buurman [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
| 20241 |
buurt |
naburen:
hèr woent ein dĕ naobĕrs (Q172p Vroenhoven)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 21306 |
buurt: in de buurt |
in de omtrek:
hèr woent ein dĕ umtrĕk (Q172p Vroenhoven)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 21304 |
buurvrouw |
nabuur:
naobĕr (Q172p Vroenhoven)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 33749 |
castreren |
boeten:
bø̄tǝ (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven),
snijden:
snęi̯.ǝ (Q172p Vroenhoven),
snęi̯ǝ. (Q172p Vroenhoven)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|
| 20837 |
cervelaatworst |
droogworst:
druŭchwjŭs (Q172p Vroenhoven),
drŭŭchwjŭs (Q172p Vroenhoven)
|
droogworst [ZND 21 (1936)] || plokworst [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
| 32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (Q172p Vroenhoven)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|