e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Vroenhoven

Overzicht

Gevonden: 1550
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geer geer: giǝr (Vroenhoven), gīr (Vroenhoven) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerakker kortvoren: kǫt˲vǭrǝ (Vroenhoven) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
gegraven waterloop goot: gø̄t (Vroenhoven), zouw: zǫu̯w (Vroenhoven), zɛu̯w (Vroenhoven) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehucht gehucht: gehuch (Vroenhoven), gəhøch (Vroenhoven) gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1
geit geit: gē.t (Vroenhoven), gēt (Vroenhoven) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geld centen: hɛj ɛs pas zənə jas ɛn ma ər sɛntə, pa: zən ro:, ən pa: zənən ō:nt (Vroenhoven), geld: gēͅlt (Vroenhoven), gält (Vroenhoven), ich bîn mə ge͂ld kwīt (Vroenhoven), ich maŋkəər g(tm)ld (Vroenhoven), iech bin mie gèèlt kwīēt (Vroenhoven), ma:, bɛi wə: mut ɛch chɛ:lt ho:lə (Vroenhoven), xae:ld (Vroenhoven), Xɛilt (Vroenhoven) geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-3-1
gele lupine lupinen: lø`pinǝ (Vroenhoven) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelijken (op) gelijken: gelaaike (Vroenhoven), gelieke (Vroenhoven), gelieken (Vroenhoven, ... ) gelijken [ZND 25 (1941)] III-4-4
geloof geloof: hēr hēt ’t geloof vĕrlŏure (Vroenhoven), ə ēͅs van zə gəlōf (Vroenhoven) Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geluk geluk: gelùk (Vroenhoven) Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)] III-1-4