| 29054 |
geer |
geer:
giǝr (Q172p Vroenhoven),
gīr (Q172p Vroenhoven)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
| 32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vǭrǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
| 33705 |
gegraven waterloop |
goot:
gø̄t (Q172p Vroenhoven),
zouw:
zǫu̯w (Q172p Vroenhoven),
zɛu̯w (Q172p Vroenhoven)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
| 21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (Q172p Vroenhoven),
gəhøch (Q172p Vroenhoven)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q172p Vroenhoven),
gēt (Q172p Vroenhoven)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 21274 |
geld |
centen:
hɛj ɛs pas zənə jas ɛn ma ər sɛntə, pa: zən ro:, ən pa: zənən ō:nt (Q172p Vroenhoven),
geld:
gēͅlt (Q172p Vroenhoven),
gält (Q172p Vroenhoven),
ich bîn mə ge͂ld kwīt (Q172p Vroenhoven),
ich maŋkəər g(tm)ld (Q172p Vroenhoven),
iech bin mie gèèlt kwīēt (Q172p Vroenhoven),
ma:, bɛi wə: mut ɛch chɛ:lt ho:lə (Q172p Vroenhoven),
xae:ld (Q172p Vroenhoven),
Xɛilt (Q172p Vroenhoven)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
| 33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pinǝ (Q172p Vroenhoven)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
| 25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelaaike (Q172p Vroenhoven),
gelieke (Q172p Vroenhoven),
gelieken (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
| 23206 |
geloof |
geloof:
hēr hēt ’t geloof vĕrlŏure (Q172p Vroenhoven),
ə ēͅs van zə gəlōf (Q172p Vroenhoven)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
| 19099 |
geluk |
geluk:
gelùk (Q172p Vroenhoven)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|