| 22504 |
grote knikker |
bom:
bom (Q172p Vroenhoven)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
| 21508 |
grove stem |
grove stem:
ĕn groaf stum (Q172p Vroenhoven),
zware stem:
ən žūr støm (Q172p Vroenhoven)
|
grove stem [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
| 19103 |
guit, schalk |
snaak:
snōͅk (Q172p Vroenhoven),
strop:
strŭp (Q172p Vroenhoven)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (Q172p Vroenhoven, ...
Q172p Vroenhoven)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kŭllich weēr (Q172p Vroenhoven),
koel (weer):
kōͅl wēͅ‧r (Q172p Vroenhoven),
kø͂ͅl (Q172p Vroenhoven),
koelig:
kullich (Q172p Vroenhoven)
|
kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
| 29733 |
haag |
heg:
hek (Q172p Vroenhoven)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
| 24532 |
haagappel |
haagappel:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
hōͅgappəl (Q172p Vroenhoven)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
| 29637 |
haam |
haam:
hǭm (Q172p Vroenhoven)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
| 33952 |
haamkap |
deksel:
dęksǝl (Q172p Vroenhoven)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|
| 33949 |
haamkussen |
kussens:
køsǝs (Q172p Vroenhoven)
|
De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.]
I-10
|