| 18233 |
horloge |
horloge:
hərlwožə (Q172p Vroenhoven),
é gaŭwe hĕrlwŏzje (Q172p Vroenhoven),
’n gowə hôrlōzje (Q172p Vroenhoven)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge
III-1-3
|
| 21459 |
houden van |
gaarne zien:
imənt jeͅn zīn (Q172p Vroenhoven),
īēmĕs jèn zīēn (Q172p Vroenhoven),
heven:
īēmĕs heevĕ (Q172p Vroenhoven),
houden van:
vaan iemĕs haawĕ (Q172p Vroenhoven),
van əm hāwə (Q172p Vroenhoven),
ər hɛlt fə:l van vo:jər ən mojər, van pa: ən ma:, van nő:ŋk ən van ta:nt, van də mestər ən van zənən noibər, van de šri:newɛrk (Q172p Vroenhoven)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
| 32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
šø̜t˲gafǝl (Q172p Vroenhoven)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
| 32083 |
houtlijm |
houtlijm:
hōtlīm (Q172p Vroenhoven),
lijm:
līm (Q172p Vroenhoven)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
| 31803 |
houtsplinter |
splinter:
splē.ntǝr (Q172p Vroenhoven)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
| 18962 |
huichelaar |
heimelijke, een -:
e van hem met nasaleringsteken
dà’s nə hemləkə (Q172p Vroenhoven),
schijnheilige:
sjienhĕĭligĕ (Q172p Vroenhoven)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 17565 |
huid |
koeienvel:
kø̄vē̜ldǝr (Q172p Vroenhoven),
vel:
veͅl (Q172p Vroenhoven),
vèè:l (Q172p Vroenhoven),
vę̃l (Q172p Vroenhoven)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
| 34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q172p Vroenhoven)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
| 18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkār (Q172p Vroenhoven)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
| 19097 |
huilen (van droefheid) |
grijnzen:
gre.nzdə (Q172p Vroenhoven)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|