| 33103 |
stoppels |
stoppelen:
štǫpǝlǝ (Q113c Vrusschemig)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
| 18106 |
strontje |
war:
wVr (Q113c Vrusschemig)
|
III-1-2
|
| 22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q113c Vrusschemig)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
| 25138 |
stuifsneeuw |
stubsneeuw:
sjtubschneij (Q113c Vrusschemig)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
⁄t fingt a te sjtubbe (Q113c Vrusschemig)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
de oere tuute mich (Q113c Vrusschemig)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17760 |
tand |
tand:
tànk (Q113c Vrusschemig)
|
tand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17622 |
tandvlees |
tandvlees:
ut tankvleesch (Q113c Vrusschemig)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17680 |
teen |
teen:
tiën (Q113c Vrusschemig)
|
teen (toon) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17620 |
tong |
tong:
tòng (Q113c Vrusschemig)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|