24255 |
tochtig |
ritsetig:
retsǝtex (Q084p Waltwilder)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
33594 |
tomaat |
tomaat:
toͅmatə (Q084p Waltwilder)
|
tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17620 |
tong |
tong:
z`n tong es aonglaojen (Q084p Waltwilder)
|
Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛ̄.xtǝr (Q084p Waltwilder)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
stroppen:
strepǝ (Q084p Waltwilder)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
monəka (Q084p Waltwilder),
mŏnika (Q084p Waltwilder)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
18934 |
treuzelen |
chipoteren (<fr.):
schippeteeren (Q084p Waltwilder),
frutselen:
frutselen (Q084p Waltwilder),
semmelen:
semmelen (Q084p Waltwilder)
|
wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q084p Waltwilder)
|
Troef: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
33595 |
tros vruchten |
koppel:
koebel (Q084p Waltwilder)
|
tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tē.rǝ (Q084p Waltwilder)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|