18230 |
klomp |
klomp:
klòmp (L214p Wanssum),
klòmpe (L214p Wanssum),
kló:mp (L214p Wanssum),
klōmp (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt men de hiernaast afgebeelde houten voetbekleedsels ? (klompen) [DC 15 (1947)] || Hoe noemt mn een enkele van deze voetbekleedsels ? [DC 15 (1947)] || In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp
II-12, III-1-3
|
32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klompǝmē̜kǝr (L214p Wanssum)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|
32448 |
klompriem |
klompenbandje:
klōmpǝbɛntjǝ (L214p Wanssum)
|
Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.]
II-12
|
18245 |
klompschoen |
klompschoen:
klompschoen (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt men deze voetbekleedsels, indien het bovengedeelte op de voet niet van hout, maar van leer is gemaakt ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
32449 |
klompspijkertje |
klompennagel:
klōmpǝnāgǝl (L214p Wanssum)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
19405 |
klopper, garde |
kloprijsje:
kloͅpriskə (L214p Wanssum),
rijsje:
riskə (L214p Wanssum)
|
klopper van twijgen gemaakt || klopper voor het bereiden van eten, gemaakt van dunne geschilde berkentakjes, garde
III-2-1
|
18120 |
kloven |
krappen:
krep (L214p Wanssum),
krèp (L214p Wanssum)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19469 |
kluit |
fom:
vom (L214p Wanssum)
|
een uit klei en kolengruis gemaakte bal, die in de kachel gestookt werd
III-2-1
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knavele (L214p Wanssum),
knibbelen:
knibbele (L214p Wanssum)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
boden (coll.):
bōi̯ǝ (L214p Wanssum),
boerenknecht:
būrǝknēxt (L214p Wanssum),
daghuurder:
daxhydǝr (L214p Wanssum),
knecht:
knēxt (L214p Wanssum)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|