33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (L214p Wanssum)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoeëp (L214p Wanssum),
knuǝp (L214p Wanssum)
|
knoop om iets te sluiten, b.v. aan de jas || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbèèr (L214p Wanssum),
grijnzer:
cf. WNT V s.v. "grijzen II" in de betekenis van grimmende grommen, knorren
grezer (L214p Wanssum),
grompot:
grómpot (L214p Wanssum),
knaaierd:
knāōjerd (L214p Wanssum),
knaaipot:
knāōjpot (L214p Wanssum),
knibbelaar:
knibbeler (L214p Wanssum),
krikkelkont:
krekelkōnt (L214p Wanssum)
|
brombeer, knorrepot || brompot || kribbig iemand || kwaadaardige knorrepot || lichtgeraakt meisje
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
afhouwen:
afhouwen (L214p Wanssum),
poest afhouwen:
puust afhouwen (L214p Wanssum)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (L214p Wanssum)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kuu̯ (L214p Wanssum),
kuu̯ǝ (L214p Wanssum),
kǫu̯ (L214p Wanssum)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste maal:
ērstǝ mǭl (L214p Wanssum),
maal:
mǭl (L214p Wanssum)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede maal:
twēdǝ mǭl (L214p Wanssum)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkōnt (L214p Wanssum)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuwhart (L214p Wanssum)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|