20800 |
koken (tr.) |
koken:
kō̞kə (L214p Wanssum)
|
koken
III-2-3
|
19615 |
kom |
baar:
bōͅr (L214p Wanssum),
kom:
kom (L214p Wanssum),
schaal:
sxōͅl (L214p Wanssum)
|
groot plat bord of platte kom || grote platte kom van aardewerk || kom
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komə (L214p Wanssum)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knīēn (L214p Wanssum)
|
konijn
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
kø͂ͅniŋ (L214p Wanssum)
|
koning [RND]
III-3-1
|
28400 |
koningin |
moer:
muǝr (L214p Wanssum),
mūr (L214p Wanssum)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
34186 |
koningskop |
koningskop:
køneŋskop (L214p Wanssum)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
huis:
hys (L214p Wanssum
[(keuken)]
),
keuken:
kø̄kǝ (L214p Wanssum)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
foͅrnys (L214p Wanssum)
|
fornuis
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kooksel:
koͅksəl (L214p Wanssum)
|
kooksel
III-2-3
|