26677 |
oliemolen |
oliemolen:
ǫli[molen] (L214p Wanssum)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L214p Wanssum),
gelint maken:
glint mākǝn (L214p Wanssum)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
gelint:
glīnt (L214p Wanssum)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
33734 |
omheining van takken |
tuin:
tȳn (L214p Wanssum)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuzzek (L214p Wanssum),
plag:
plak (L214p Wanssum)
|
omslagdoek
III-1-3
|
33651 |
omwalde akker |
kamp:
kāmp (L214p Wanssum)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24637 |
ondereinde van de stam |
boks:
dat na het afzagen in de grond blijft zitten
bóks (L214p Wanssum),
stob:
stoeb (L214p Wanssum),
vot:
vot (L214p Wanssum)
|
aardeinde ve boom || onderstuk ve boom || stobbe, onderstuk ve boom
III-4-3
|
18401 |
ondergoed |
lijnwaad:
līēvend (L214p Wanssum),
lijves:
Ook lievend.
līēves (L214p Wanssum)
|
lijfgoed
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
ondǝrgrondǝ (L214p Wanssum),
wroeten:
vrȳtǝ (L214p Wanssum)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
ondǝrgrondǝr (L214p Wanssum),
wroeter:
vrȳtǝr (L214p Wanssum
[(de ploeg)]
)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|