20559 |
rest in het glas |
klats:
klats (L214p Wanssum)
|
vochtresten, drankresten, b.v. van bier in de glazen
III-2-3
|
24294 |
restant insecten |
mulder:
mölder (L214p Wanssum),
rupsenzaad:
roepsezāōd (L214p Wanssum),
wijfje:
wiefke (L214p Wanssum)
|
draaikever op het water || meikever, wijfje [DC 18 (1950)] || rupsenzaad, uitwerpselen van een rups
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
aalskaar:
kist met gaten om paling in het water te bewaren
aolskaar (L214p Wanssum),
snoek:
snōēk (L214p Wanssum),
snuiten:
snutte (L214p Wanssum),
trom:
tróm (L214p Wanssum),
vissnoer:
vissnāōr (L214p Wanssum),
waai:
waai (L214p Wanssum)
|
aanslaan, van vis die bijt || palingkist || snoek || vislijn || visnet
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
knoep:
knoep (L214p Wanssum),
kuluut:
kulüt (L214p Wanssum),
wrsch
kuluut (L214p Wanssum),
wiele wiele wiele:
wiele wiele wiele (L214p Wanssum)
|
eendenlokroep || ganzenei || kluut
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
bengel:
bengel (L214p Wanssum),
bever:
bèver (L214p Wanssum),
das:
das (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum),
deem:
deem (L214p Wanssum),
ezelsdracht:
13 maanden
ezelsdracht (L214p Wanssum),
gesluns:
geslūns (L214p Wanssum),
harren:
harre (L214p Wanssum),
kaats:
roep van eekhoornvangers
kaats (L214p Wanssum),
pels:
pēls (L214p Wanssum),
poot:
poeët (L214p Wanssum),
roofdier:
roeëfdier (L214p Wanssum),
tam:
taam (L214p Wanssum),
zuipen:
zoepe (L214p Wanssum)
|
bever || das [DC 07 (1939)] || drinken bij het moederdier || eekhoornvangst || groot dier || hersenen ve dier || ingewanden v dieren || poot ve dier || roofdier || speen, tepel || tam [DC 19 (1951)] || vel, pels ve dier || zwangerschap, lange —
III-4-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
vliezen:
Syst. WBD
vlieze (L214p Wanssum)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
rib (L214p Wanssum, ...
L214p Wanssum),
rip (L214p Wanssum)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
schoep (L214p Wanssum),
%%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%
riek (L214p Wanssum)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drietander:
dritandǝr (L214p Wanssum),
mestriek:
[mest]rīk (L214p Wanssum),
riek:
rīk (L214p Wanssum
[(vier of vijf)]
),
viertander:
virtandǝr (L214p Wanssum),
viertandse riek:
virtãntsǝ [riek] (L214p Wanssum),
vijftandse riek:
viftãntsǝ [riek] (L214p Wanssum),
zestander:
zęstandǝr (L214p Wanssum)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
rīēt (L214p Wanssum),
??
riêt (L214p Wanssum)
|
riet [DC 25 (1954)]
III-4-3
|