e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214p plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rest in het glas klats: klats (Wanssum) vochtresten, drankresten, b.v. van bier in de glazen III-2-3
restant insecten mulder: mölder (Wanssum), rupsenzaad: roepsezāōd (Wanssum), wijfje: wiefke (Wanssum) draaikever op het water || meikever, wijfje [DC 18 (1950)] || rupsenzaad, uitwerpselen van een rups III-4-2
restant vissen aalskaar: kist met gaten om paling in het water te bewaren  aolskaar (Wanssum), snoek: snōēk (Wanssum), snuiten: snutte (Wanssum), trom: tróm (Wanssum), vissnoer: vissnāōr (Wanssum), waai: waai (Wanssum) aanslaan, van vis die bijt || palingkist || snoek || vislijn || visnet III-4-2
restant vogels knoep: knoep (Wanssum), kuluut: kulüt (Wanssum), wrsch  kuluut (Wanssum), wiele wiele wiele: wiele wiele wiele (Wanssum) eendenlokroep || ganzenei || kluut III-4-1
restant zoogdieren bengel: bengel (Wanssum), bever: bèver (Wanssum), das: das (Wanssum, ... ), deem: deem (Wanssum), ezelsdracht: 13 maanden  ezelsdracht (Wanssum), gesluns: geslūns (Wanssum), harren: harre (Wanssum), kaats: roep van eekhoornvangers  kaats (Wanssum), pels: pēls (Wanssum), poot: poeët (Wanssum), roofdier: roeëfdier (Wanssum), tam: taam (Wanssum), zuipen: zoepe (Wanssum) bever || das [DC 07 (1939)] || drinken bij het moederdier || eekhoornvangst || groot dier || hersenen ve dier || ingewanden v dieren || poot ve dier || roofdier || speen, tepel || tam [DC 19 (1951)] || vel, pels ve dier || zwangerschap, lange — III-4-2
reuzel, bladvet vliezen: Syst. WBD  vlieze (Wanssum) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] III-2-3
rib rib: rib (Wanssum, ... ), rip (Wanssum) rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden strontschup: schoep (Wanssum), %%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%  riek (Wanssum) Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.] I-2
riek, mestriek drietander: dritandǝr (Wanssum), mestriek: [mest]rīk (Wanssum), riek: rīk (Wanssum  [(vier of vijf)]  ), viertander: virtandǝr (Wanssum), viertandse riek: virtãntsǝ [riek] (Wanssum), vijftandse riek: viftãntsǝ [riek] (Wanssum), zestander: zęstandǝr (Wanssum) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
riet riet: rīēt (Wanssum), ??  riêt (Wanssum) riet [DC 25 (1954)] III-4-3