34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
sxǭpsxīr (L214p Wanssum)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
25068 |
schaars |
krap:
krap (L214p Wanssum)
|
schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
schetse (L214p Wanssum),
scháts (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)] || Schaats.
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schetse (L214p Wanssum),
schátse (L214p Wanssum),
schétse (L214p Wanssum),
schétsen (L214p Wanssum)
|
Schaatsen. || Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezer (L214p Wanssum)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
de schaduw (L214p Wanssum),
scheem:
schieëm (L214p Wanssum),
uit de zon:
ŭŭttə zòn (L214p Wanssum)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || lommer, schaduw || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffie:
kofi (L214p Wanssum)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schand (L214p Wanssum)
|
schande
III-1-4
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
oŋəl (L214p Wanssum),
Syst. WBD
ongel (L214p Wanssum)
|
schapevet || Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L214p Wanssum),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L214p Wanssum)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|