e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214p plaats=Wanssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vastenavond vastelavond: vasəloͅ.vənt (Wanssum), Ook: vastenaovend.  vastelāōvond (Wanssum), vastenavond: Sub vastelaovond.  vastenāōvond (Wanssum) [Vastenavond]. || vastenavond [RND] III-3-2
vat, ton ton: ton (Wanssum), vat: vat (Wanssum) Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.] II-12
vechten vechten: fɛ.xtə (Wanssum) Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] III-3-1
vee beesten: biǝstǝ (Wanssum), vee: fiǝ (Wanssum), viǝ (Wanssum), (Wanssum) Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.] I-11
veel drinken achter de fles aanzitten: axtər də flɛs anzetə (Wanssum), buizen: bøͅi̯zə (Wanssum), jeppen: jɛpə (Wanssum), lappen: lapə (Wanssum) flink gaan drinken || veel drinken || veel drinken (alcohol) III-2-3
veel te wijde broek (toel.) kolf: [Vgl. Van Dale: kolf, 4. breed uitlopend achtereind van de lade van een geweer; 6. soort hout met een verbreed, omgebogen, glad uiteinde (...)]  kōlf (Wanssum) hangend achterstuk van een broek die te wijd is III-1-3
veenarbeider, turfsteker peelhaas: piǝlhās (Wanssum) Arbeider die de turf graaft of steekt. [II, 1; monogr.] II-4
vegen, keren keren: kēͅrə (Wanssum) keren, vegen III-2-1
veldleeuwerik, leeuwerik leeuwerik: leeuwerik (Wanssum), lieëwerik (Wanssum), lèwwerik (Wanssum) Hoe heet de veldleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik [Roukens 03 (1937)] III-4-1
veldoven veldoven: vē̜lt˱ǫvǝ (Wanssum) Veldoven zonder muren, waarin veldbrandstenen werden vervaardigd. De veldoven zonder muren werd doorgaans gebruikt als het een tijdelijke produktie betrof, dikwijls vlakbij een te bouwen object. In het primitiefste stadium stapelden de steenarbeiders de ruwe stenen laag na laag op tot een grote hoop, waarbij tussen de lagen kolengruis werd gestrooid. Het geheel werd afgesmeerd met natgemaakte klei. Men stak reeds de brand in de oven, als deze tot een geringe hoogte was opgetrokken, waardoor de onderste lagen, de voet, al een zekere hardheid verkregen en de druk van boven beter konden verwerken. Elders spaarden de ovenbouwers onder in de stapel op regelmatige afstanden stookgangen uit. Het gewelf van deze kanalen construeerden ze door van de desbetreffende lagen de stenen boven de stookgang steeds half te laten oversteken. Het zetten van dit verband was zeer belangrijk, omdat ineenstorten de hele veldoven vernielde. In de stookkanalen werd door de stokers geregeld hout en turf geworpen (Geuskens, pag. 118). ø̄̄Een stapel met 200.000 steenen in 28 lagen vergt 8 tot 10 dagen voor het opbouwen en 12 tot 15 dagen voor het bakken en verbruikt per 100 steenen 2,5 centenaar grove en ongemengde kolenø̄̄ (Coopman, pag. 54). In Q 121 werden voor de veldoven stenen gebruikt die oppervlakkig gedroogd waren. Men zei dan dat de stenen winddroog (weŋk˱dry\x) waren. Zij werden door de inzetteren (ezɛts\r\) op de smalle zijde gestapeld. Tussen de steenlagen kwam een laag fijne kool (fiŋ\ koal); bovendien werden er luchtkanalen in aangebracht. De hele steenmassa die ongeveer tien meter in het vierkant en drie meter hoog was, werd aan de zijkanten met een dikke laag leem bestreken. Vervolgens werd de oven aangestoken. Men liet de temperatuur in de oven oplopen tot ¬± 1200 Celcius waardoor het water dat nog in de stenen aanwezig was, naar buiten werd gedreven. Men noemde dit droog stoken (dry\x ētǭx\). Daarna werd de oven ook van boven gesloten en voerde men de temperatuur op tot ¬± 10800 Celcius. Aan deze temperatuur werd het baksel ongeveer een maand blootgesteld (Lochtman, pag. 60).' [N 98, 110; monogr.; N 30, 53a add.] II-8