id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21268 | volk (mensen) | mensen: mīnsə (Wanssum) | volk [RND] III-3-1 |
20174 | voogd | momber: mómber (Wanssum) | voogd III-2-2 |
17852 | vooroverduikelen | keukelen: keukele (Wanssum), voorovertuimelen: veuraover tuummele (Wanssum) | duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] III-1-2 |
32668 | voorploeg | hoofd: hȳǝt (Wanssum), voorploeg: vø̜r[ploeg] (Wanssum) | De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.] I-1 |
34132 | voorpoten met dikke knie | stalbenen: stalbiǝn (Wanssum) | [N 3A, 143; monogr.] I-11 |
18278 | voorschoot, schort (alg.) | scholk: schollek (Wanssum), Verkl. voorschoot. scholk (Wanssum), schort: B.v. En schort van vlemme: onderrok van een soort baai (z. vlemme) [NB p. 313: vlemme, stevige gekeperde stof van fijn gehekeld vlas met vertikale of horizontale kepers] schort (Wanssum) | [schort] || Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || onderrok III-1-3 |
33353 | voorstal, voedergang | voerhuisje: vurhyskǝ (Wanssum), voorstal: vør[stal] (Wanssum) | Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.] I-6 |
33766 | voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen | borst: bōrst (Wanssum), voorkant: vø̄rkānt (Wanssum) | Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b] I-9 |
33975 | voorstrengen | trekzelen: trɛk˲zęi̯lǝ (Wanssum) | Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27] I-13 |
34015 | vooruit | ju: jø̜ (Wanssum) | Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.] I-10 |