29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L214p Wanssum)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L214p Wanssum),
hák (L214p Wanssum),
koens:
kuns (L214p Wanssum),
krebber:
krɛbǝr (L214p Wanssum)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L214p Wanssum)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)]
III-1-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hákǝ (L214p Wanssum)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
hakmes:
hakmes (L214p Wanssum),
heep:
hiəp (L214p Wanssum)
|
hakmes || hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbruuër (L214p Wanssum),
halfbrūūr (L214p Wanssum),
stiefbroer:
stiefbrūūr (L214p Wanssum)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] || halfbroer
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (L214p Wanssum),
stiefzuster:
stiefzuster (L214p Wanssum)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18353 |
halfhoge knoopschoen? |
knoopjesschoen:
knöpkesschōēn (L214p Wanssum)
|
knoopschoen
III-1-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīr (L214p Wanssum)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝson (L214p Wanssum),
halfster:
hɛlfstǝr (L214p Wanssum),
hoofdsel:
hotsǝl (L214p Wanssum)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|