34256 |
kneden |
botter kneden:
[botter] knē̜i̯ǝn (L214p Wanssum)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
24186 |
kneu |
heikneuter:
heikneuter (L214p Wanssum)
|
heikneuter
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knɛi (L214p Wanssum)
|
knie [RND]
III-1-1
|
18151 |
knikkebenen |
door de knie?n zakken:
deur de knĕĕje zakke (L214p Wanssum)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuleke (L214p Wanssum),
lots:
loets (L244p Wanssum)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
dreutelen:
dreutele (L214p Wanssum),
druilen:
dreûlen (L214p Wanssum),
WNT: druilen, daarnaast vroeger ook drullen, 4. [...] IN Dordrecht in toepassing op het traag voortrollen van een knikker.
drölle (L214p Wanssum),
dullen:
dölle (L214p Wanssum),
nadruilen:
Sub drölle. Z. dreutele. [Naodreutele: Knikkerspel waarbij al voortgaande de een zijn knikker in voorbewegingsrichting rolde en daarna de ander die met zijn knikker trachtte te raken of op spanwijdte (z. spanne) trachtte te naderen. (z. drölle)].
nāōdrölle (L214p Wanssum)
|
1) Rollen (ook drölle, z. ald.). || 1) Rollen met knikkers. || Knikkeren, laten rollen. || Rollen met knikkers.
III-3-2
|
24417 |
kniptor |
knapper:
knapper (L214p Wanssum)
|
kniptor
III-4-2
|
22047 |
knipvlies |
ziek oog:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.
ziek oog (L214p Wanssum)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
mv idem
knofloe6k (L214p Wanssum)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (L214p Wanssum)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|