30196 |
schild |
schild:
šøltj (L368b Waterloos)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
schilddak:
šølt˱dak (L368b Waterloos)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmes:
ɛ̄rpələmɛs (L368b Waterloos)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19919 |
schoffel |
bandschoffel:
bantšofǝl (L368b Waterloos),
schoffel:
šofǝl (L368b Waterloos)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
34629 |
schokken |
slaan:
slǭn (L368b Waterloos)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
27939 |
schoor |
streef:
strē̜v (L368b Waterloos)
|
Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
vlikkenschup:
vlekǝšęp (L368b Waterloos)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
šǫp (L368b Waterloos)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
19506 |
schotel |
schotel:
algemeen om op te eten om eten in op te brengen als sieraad
šūtəl (L368b Waterloos),
teil:
het is een soort telloor voor bijv. boter op te leggen
tēͅi̯l (L368b Waterloos)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
jatte-teldertje:
šatēͅjərkə (L368b Waterloos),
onderteldertje:
ondərtēͅjərkə (L368b Waterloos)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|