e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q117a plaats=Waubach

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hevige slag slag: sjlaag (Waubach) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel hak: hak (Waubach), vers: (vejesch) (Waubach), vaesj (Waubach) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hiernamaals eeuwig leven: t iwwig leëve (Waubach), namaals: noamols (Waubach) Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)] III-3-3
hijgen hijgen: haege (Waubach) Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] III-1-2
hijgen naar adem, reutelen rochelen: röggele (Waubach) hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2
hik hik: hik (Waubach) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinken hinken: hinke (Waubach) Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] III-1-2
hinniken hinniken: henǝkǝ (Waubach) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkepaard: sjokkepe͂e͂`t (Waubach) Hobbelpaard. III-3-2
hoed (alg.) hoed: ho:t (Waubach), hoot, hòt (Waubach) hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3