34520 |
kortwieken |
stoepen:
štupǝ (Q117a Waubach)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21876 |
kostbaar |
kostbaar:
kosbaar (Q117a Waubach)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21657 |
kosten |
doen:
wat dònt de bagge? (Q117a Waubach),
staan:
wat sjtònt de bagge? (Q117a Waubach)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
kuster (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
kəstər (Q117a Waubach)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND]
III-3-3
|
23593 |
kosteres |
kosteres:
kusterès (Q117a Waubach)
|
Een vrouw die het kostersambt uitoefent [kosteres, kosterin, kosterse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21550 |
kostschool |
kostschool:
kossjol (Q117a Waubach)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
kòttelet (Q117a Waubach)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
de lucht is vol nevel:
de lòch is vòl nīēvel (Q117a Waubach),
dompetig (weer):
dòmpetig (Q117a Waubach),
koud en mistig (weer):
koud ə mistig (Q117a Waubach),
mistig (weer):
mistig (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach,
Q117a Waubach,
Q117a Waubach),
nevelig (weer):
nīēveletig (Q117a Waubach)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
behij make (Q117a Waubach)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25235 |
koude mist |
nevel:
nīēvel (Q117a Waubach)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|