21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (Q117a Waubach),
lyj (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
böäke (Q117a Waubach),
janken:
janke (Q117a Waubach)
|
zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewe (Q117a Waubach),
lōēwe (Q117a Waubach)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
lōēwe (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
bij de begrbnis (du.) luiden:
t loewe bij de begrepnis (Q117a Waubach),
luiden:
lōēwe (Q117a Waubach)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
kindsdoek:
kinksdook (Q117a Waubach),
windel:
wingel (Q117a Waubach)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
niksnutten:
nieksnutte (Q117a Waubach),
vuiliken:
voelleke (Q117a Waubach)
|
zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
lommelenmand:
cf.Schuermans s.v. "lommelen"(o = oe) lompen, vodden
loemmelemang (Q117a Waubach)
|
mand; Welke verschillende namen voor verschillende manden kent uw dialect verder nog? geeft u een zo volledig mogelijke opsomming, zonodig met afbeldingen en toelichting. [N 20 (zj)]
III-2-2
|
18640 |
luifel? [idem?] |
kantje:
kentje (Q117a Waubach)
|
luifel: fijngeplooide voorhoofdsluifeltje van de grote witte muts {afb} [plojje, kentje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19029 |
luilak |
vuilak:
voellek (Q117a Waubach)
|
Het gebruik op zaterdag vóór Pinksteren degene die het laatst uit bed is, uit te schelden [luilak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|