17961 |
schoppen |
stampen:
sjtampe (Q117a Waubach)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schuppə (Q117a Waubach),
sjuppe (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
26112 |
schoren |
afpolten:
āfpǫltǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale]),
afschoren:
āfšōrǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Maurits])
|
Een of meer horizontale houten balken tussen twee ondersteuningen plaatsen om te verhinderen dat de ondersteuningen door de gesteentedruk gaan verschuiven. Zie ook het lemma Schoor. [N 95, 301; N 95, 353; N 95, 300; N 95, 899; monogr.]
II-5
|
31694 |
schors |
bast:
bas (Q117a Waubach)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
Veldeke
bas (Q117a Waubach)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
bast:
Veldeke
bas (Q117a Waubach),
schil:
Veldeke
sjel (Q117a Waubach)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33585 |
schorseneer |
schorseneer:
sjorseneere (Q117a Waubach),
(v)
sjorseneer (Q117a Waubach)
|
[DC 76 (2002)]
I-7
|
25069 |
schortvol |
schootselvol:
sjutselvol (Q117a Waubach)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
schotel:
dit is een algemene naam voor velerlei voorwerpen van gelijke vorm
sjòttel (Q117a Waubach),
ovaalvormig bord ing kouw sjòttel= een bepaald avondgerecht van koude aardappelen met vis/en of vlees, maijonaise, ei, uitjes etc. geserveerd op een sjòttel
sjòttel (Q117a Waubach)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schotel; inventarisatie van \"schotel\"als ijzeren voorwerp waarin men iets kan braden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjuttelke (Q117a Waubach)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|