34589 |
trekschei |
trekschei:
trɛkšii̯ (Q117a Waubach)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
trekzeeg:
tręk˲zɛ̄x (Q117a Waubach)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
30370 |
tremen |
treven:
trē̜vǝ (Q117a Waubach
[(om de hammen ø̄schinkenø̄ (šeŋkǝ) aan op te hangen)]
)
|
De balken van een gewelfd plafond waartussen de pleisterlatten worden gespannen. [N 54, 143c; monogr.]
II-9
|
29129 |
trendel |
raadje:
rɛtjǝ (Q117a Waubach)
|
De snaarschijf van de spil in de vleugel. De trendel is groter dan de snaarschijf aan de klos en draait dus langzamer. [N 34, B16; N 34, B15; monogr.]
II-7
|
18822 |
treuren |
treuren:
troeëre (Q117a Waubach)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
duwdesem:
dujdesem (Q117a Waubach),
neuzelaar:
nuzzeler (Q117a Waubach),
treuzelaar:
treuzeler (Q117a Waubach)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klommelen:
kloemmele (Q117a Waubach),
neuzelen:
nuzzele (Q117a Waubach)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduüm (Q117a Waubach)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
troebel:
troebel (Q117a Waubach)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q117a Waubach)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|