18309 |
broeksriem |
boksenriem:
boksereem (Q117a Waubach),
gordel:
hea hool zieng bòks mit inne juudel (Q117a Waubach),
riem:
hae hool zieng boks op mit inne laere reem (Q117a Waubach),
reem (Q117a Waubach)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
vottentas:
vottetesj (Q117a Waubach)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
boksetesj (Q117a Waubach)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
braal (barg.):
bargoens
braal (Q117a Waubach),
broeder:
browur (Q117a Waubach),
broer:
broor (Q117a Waubach)
|
broeder [DC 05 (1937)] || broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprok:
šprǫk (Q117a Waubach)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
22586 |
bromtol |
bromtol:
bromtol (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach),
huildobbel:
huuldobbel (Q117a Waubach),
hūldŏbəl (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. I. als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [DC 24 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
bron (Q117a Waubach),
bròn (Q117a Waubach),
wel:
wel (Q117a Waubach)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34342 |
bronstig |
berig:
berig (Q117a Waubach),
bięrex (Q117a Waubach),
bīrex (Q117a Waubach),
loops:
lø̄pš (Q117a Waubach)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
rossig:
rø̜sex (Q117a Waubach)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
broed (Q117a Waubach),
broewet (Q117a Waubach),
bRoeëd (Q117a Waubach),
brôêt (Q117a Waubach)
|
brood [DC 03 (1934)], [DC 39 (1965)], [RND]
III-2-3
|