17783 |
zien, kijken |
zien:
zīə (Q117a Waubach)
|
zien [RND]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
ziejaltaar (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijschip:
ziesjip (Q117a Waubach)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
pieng in de ziej (Q117a Waubach),
zieë (Q117a Waubach)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
27970 |
zijdelingse druk |
stootdrok:
štōtdruk (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Emma]),
zijdruk:
zijdrøk (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Wilhelmina])
|
Zijdelingse druk op de wanden van een mijngang. [N 95, 386; N 95, 387; N 95, 845; monogr.]
II-5
|
18680 |
zijden omslagdoek |
plag:
plak (Q117a Waubach),
plaggetje:
pleksjke (Q117a Waubach)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
aan het zijaltaar:
an t ziēaltoor (Q117a Waubach),
zijkapel:
ziejkapel (Q117a Waubach)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34580 |
zijladder |
ledders:
lɛdǝrs (Q117a Waubach),
lɛdǝrǝ (Q117a Waubach)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lɛdǝrs (Q117a Waubach),
lɛdǝrǝ (Q117a Waubach)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
sjnōēve (Q117a Waubach)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|