32762 |
zonder voor spitten |
voor de hand omwerpen:
vȳr dǝ haŋk˱ ømwɛrǝpǝ (Q117a Waubach)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
25213 |
zonx |
blikker:
blikker (Q117a Waubach)
|
zon
III-4-4
|
30978 |
zool |
tredstuk:
tretštøk (Q117a Waubach),
zool:
zoal (Q117a Waubach)
|
Ondervlak van schoeisel, dat deel waarop men loopt. [N 60, 76; N 60, 233a]
II-10
|
18342 |
zool van een schoen |
tredstuk:
[vgl. tredstuk in WLD II.10, blz. 35] [>< lm. schrede in afl. 1.2]
tritsjtuk (Q117a Waubach),
zool:
zoal (Q117a Waubach),
zòàl (Q117a Waubach)
|
De zool van een schoen in het algemeen (welke soorten?) [N 60 (1973)] || zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30833 |
zoolleer |
zoolleer:
zoolleer (Q117a Waubach)
|
Dik, stevig leer voor zolen van schoenen. Volgens de informant van L 163a gaat het hier om kuipgelooid leer, d.w.z. leer dat lange tijd met gemalen eikeschors, de run, in een kuip heeft gelegen. Croupon is het deel van de huid, de rug, dat het sterkste en dikste leer levert en dat zeer geschikt is als zoolleer. [N 60, 2a; N 60, 247]
II-10
|
20189 |
zoon |
jong:
joung (Q117a Waubach),
zoon:
zoewen (Q117a Waubach)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
bezorgd zijn:
bezörgd zieë (Q117a Waubach)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
zout (Q117a Waubach)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
snuiven:
sjnoeve (Q117a Waubach)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zoege (Q117a Waubach, ...
Q117a Waubach,
Q117a Waubach),
zoeëge (Q117a Waubach),
zuiken:
zōēge (Q117a Waubach)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|