e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
das stofdoek: stōfdōk (Weert) De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15] I-10
das, sjaal das: das (Weert, ... ), sjaal: sjaal (Weert, ... ), sjerp: sjerp (Weert) das || das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] III-1-3
dasspeld dasspeld: daspel (Weert), dasspel (Weert) dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)] III-1-3
dathepijp dathepijp: dathepijp (Weert) Pijp waarmee men rook verwekt niet door te trekken maar door te blazen. Er zijn uitvoeringen in hout, ijzer of messing, met en zonder kogelventiel (De Roever, pag. 118). [N 63, 76b] II-6
dauw dauw: doûw (Weert), domp: doomp (Weert), nevel: naivel (Weert) dauw || dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)] III-4-4
dauw op vruchten dauw: ± WLD  dauw (Weert) Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)] I-7
daverwaat daverwaat: dāvǝrwāt (Weert) Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.] I-3
de aankomst van de duif telefonisch melden melden: melle (Weert) het telefonisch melden van de aankomst van de duif [N 93 (1983)] III-3-2
de absolutie geven absolutie (<fr.) geven: absolutie gaeve (Weert) De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)] III-3-3
de avond luiden avond luiden: et loetj aovendj (Weert), de avondklok luiden: de aovendjklok loetj (Weert), de aovĕndjklok loedj (Weert) De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)] || Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)] III-3-3