e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draaipin van een zware deur of poort herre: hɛrǝ (Weert) Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.] I-6
dracht dracht: dracht (Weert) Periode of vlucht waarin de bijen honing en stuifmeel verzamelen. De periode bestrijkt voorjaar, zomer en najaar. Met dracht kan men ook duiden op het resultaat van de vlucht, nl. de honing. [N 63, 48; Ge 37, 84] II-6
drachtig dragend: drāgǝntj (Weert) [N 3A, 33] I-11
drachtige merrie dragende meer: drāgǝndǝ mē̜r (Weert) De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a] I-9
draden of randen van peulvruchten liezen: leeze (Weert), vamen: vaim (Weert) [N Q (1966)] I-7
dragen dragen: drage (Weert, ... ) dragen [DC 02 (1932)], [ZND 25 (1937)] III-1-2
dragen, gezegd van ijs daar liggen bellen onder het ijs: d⁄r ligke bellen onger ⁄t iees (Weert), dragen: draage (Weert), drage (Weert), ⁄t dreugtj (Weert), houden: hâjje (Weert), ⁄t heltj (Weert) dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)] III-4-4
drager van de doodskist drager: dreeger (Weert) een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)] III-2-2
drager van het baldakijn hemeldrager: hemeldrager (Weert), hieemeldraeger (Weert) Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)] III-3-3
drager van het kerkvaandel drapeaudrager: drapodraeger (Weert), vaandeldrager: vaandeldrager (Weert) De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)] III-3-3