33525 |
druiventros |
druiventros:
droevetros (L289p Weert, ...
L289p Weert),
droevetrous (L289p Weert)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 33 (1940)]druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
19023 |
druk |
druk:
drök (L289p Weert)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
dribbelen:
dribbele (L289p Weert),
redderen:
reddere (L289p Weert)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17896 |
drukken |
duwen:
dowwe (L289p Weert)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18509 |
drukknoop |
knipper:
knepǝr (L289p Weert),
knipper (L289p Weert)
|
drukknoop || Uit twee helften bestaand knoopje dat sluit door de delen in elkaar te drukken. [N 62, 52; MW]
II-7, III-1-3
|
19230 |
drukte maken |
veel laweit maken:
vòl lewijt make (L289p Weert),
veel wind maken:
vōl windj make (L289p Weert),
zich dik maken:
zich dik make (L289p Weert),
zich opblazen:
zich opbloaze (L289p Weert)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
bedoening:
bedoôning (L289p Weert),
bohei (rh.):
behêj (L289p Weert),
drukte:
drōkdje (L289p Weert),
drökdje (L289p Weert),
gedoens:
gedoons (L289p Weert),
gedoente:
cf. WNT IV, kol. 609 s.v. "gedoente
gedoontje (L289p Weert),
omstand:
umsta‧nd (L289p Weert),
trubbels:
trubbels (L289p Weert)
|
drukte || een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || gedoente [SGV (1914)] || ophef, drukte
III-1-4
|
28660 |
druphoning |
lekhoning:
lɛkhu.neŋ (L289p Weert)
|
Honing die verkregen wordt door de volle raten in een warm vertrek op een zeef te leggen of ze in een fijne neteldoek langs een warme kachel (L 416) te hangen. De honing laat men uitlekken om ze vervolgens op te vangen. De raten moeten daartoe wel eerst ontzegeld zijn. [N 63, 116a; JG 1a; monogr.]
II-6
|
25133 |
druppel |
drup:
unnen dröp (L289p Weert),
drupje:
drōpke (L289p Weert),
druppel:
dröppel (L289p Weert),
einen dröppel (L289p Weert),
unne dröppel waater (L289p Weert),
unnen dröppel (L289p Weert),
druppeltje:
drōppelke (L289p Weert)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dubbel gezwad:
dø̜bǝl [gezwad] (L289p Weert)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|