25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (L289p Weert)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (L289p Weert),
duumelimg (L289p Weert)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30341 |
duimhengsel |
geheng:
gǝheŋ (L289p Weert)
|
Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.]
II-9
|
28152 |
duimstok |
duimstek:
dūmstɛk (L289p Weert),
duimstok:
dūmstǫk (L289p Weert)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
24921 |
duin |
wal:
ww. : wel.
wàəl (L289p Weert),
zandberg:
zandberreg (L289p Weert)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
Duutsch (L289p Weert)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
23225 |
duivel |
duivel:
duuvel (L289p Weert)
|
De duivel [duvel, duuvel, deivel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21992 |
duiven inkorven |
inkorven:
inkòrreve (L289p Weert)
|
Hoe heet het in de reismand stoppen van de duif in het duivelokaal? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21971 |
duiven inzetten |
inkorven:
inkōrreve (L289p Weert)
|
Hoe heet het inzetten van duiven in wedstrijden? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22098 |
duiven keuren |
uitzoek (zn.):
oetzeuk (L289p Weert)
|
de duif keuren in het hok om over de deelneming aan een vlucht te beslissen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|