22334 |
gelijkspelen |
om spelen:
um spuule (L289p Weert)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22114 |
gelijktijdig lossen |
gezameld lossen:
gezaameldj losse (L289p Weert)
|
het gelijktijdig lossen van jonge en oude duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (L289p Weert),
glauf (L289p Weert)
|
geloof [SGV (1914)] || Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
geluive (L289p Weert)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gluive (L289p Weert)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24153 |
geluid van de patrijs |
kierewieten:
kierewiete (L289p Weert)
|
het geluid van de patrijs (kierewieten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
donderen:
dondere (L289p Weert),
gerommel:
gerommel (L289p Weert),
rommelen:
rommele (L289p Weert),
rommelen (L289p Weert)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene op de sokken laten (gaan):
oppe zàk loate goan (L289p Weert)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelök (L289p Weert)
|
geluk
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lökke (L289p Weert)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|