18828 |
getob; tobben |
gebrek:
gebrèk (L289p Weert),
gedoens:
gedoons (L289p Weert),
geloop:
gelou‧p (L289p Weert),
gemartel:
gemertel (L289p Weert, ...
L289p Weert),
het houdt wat aan:
⁄t hout wat aan! (L289p Weert)
|
gemartel [SGV (1914)] || het getob om iets gedaan te krijgen [gevil, vilderij, plagerij, gesukkel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20315 |
getrouwde vrouw |
getrouwde vrouw:
gətròjdjə vraow (L289p Weert)
|
getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND]
III-2-2
|
20369 |
getuige |
getuige:
getuuge (L289p Weert)
|
de getuige bij het huwelijk [tsuuch] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20388 |
getuige zijn |
getuige zijn:
getuuge zeen (L289p Weert)
|
getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
getuge (L289p Weert)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33387 |
getuigkast |
tuigkast:
tȳ.xkast (L289p Weert)
|
Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81]
I-6
|
23899 |
gevallen engelen |
afgevallen engelen:
aafgevalle ingele (L289p Weert)
|
De gevallen engelen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
gevangnis (L289p Weert)
|
gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
19743 |
gevel |
gevel:
gēͅvəl (L289p Weert)
|
gevel
III-2-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêve (L289p Weert)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|