19024 |
grijns |
grijns:
grie.ns (L289p Weert),
griens (L289p Weert),
griensj (L289p Weert)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnen:
griene (L289p Weert),
grie‧ne (L289p Weert),
griêne (L289p Weert)
|
grijnzen [SGV (1914)] || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25799 |
grijpen |
gisten:
gɛstǝ (L289p Weert)
|
Gezegd van het brouwsel. De eerste verschijnselen van de gisting vertonen. Uit de woordtypen "gijlen", "gären" en "gisten" blijkt dat de invullers uit die plaatsen geen specifiek woord kennen voor het begin van de gisting. [N 35, 67; monogr.]
II-2
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
klampen:
WLD
kla‧mpe (L289p Weert),
pakken:
WLD
pakke (L289p Weert)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
grie.pe (L289p Weert),
grieepe (L289p Weert),
pakken:
mit de hang ergus nao pakke (L289p Weert),
nao wat pakke (L289p Weert),
talen:
tale (L289p Weert)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
gedacht:
gedacht (L289p Weert),
gril:
gril (L289p Weert),
kuur:
kuur (L289p Weert),
nuk:
nuk (L289p Weert),
ook materiaal znd 29, 16
nukke (L289p Weert),
stuip:
stoeep (L289p Weert)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21220 |
grindweg |
kiezeren weg:
ne Keêsdere wieêg (L289p Weert),
kiezerweg:
vgl. Weertlds. Wb. (pag. 266): keêzele (uitsl. mv., ook keêzere, keêsdere), grind, kiezelstenen.
keezerwieeg (L289p Weert)
|
een verharde weg (klinkerd, kunstweg, kalsij, kalseide) [N 90 (1982)] || grindweg
III-3-1
|
24933 |
grindx |
grind:
grindj (L289p Weert)
|
grind [SGV (1914)]
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
gabberen:
gabbere (L289p Weert)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30156 |
groefleger |
gewassen kant:
gǝwasǝ kant (L289p Weert)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|