17549 |
grof gebouwde vrouw |
dikke beest:
dikke bie:st (L289p Weert),
dikke prij:
⁄n dikke prièj (L289p Weert),
machochel:
megochel (L289p Weert),
un megochel (L289p Weert),
mokkel:
un mókkul (L289p Weert),
schokkel:
schoggel (L289p Weert),
schommel:
eine schômmel (L289p Weert),
vette beest:
vette bie:st (L289p Weert)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
29132 |
grof spinnen |
grof garen spinnen:
gruǝf gārǝ spenǝ (L289p Weert),
grūf gārǝ spenǝ (L289p Weert)
|
Het spinnen van grof gesponnen draad. Volgens de informant van Q 98 was ø̄grof spinnenø̄ van minder kwaliteit en was er soms twee keer getwijnd. [N 34, C2]
II-7
|
32535 |
grof vlechtwerk |
pakwerk:
pakwęrǝk (L289p Weert
[(meerdere tenen worden tegelijk ingevlochten)]
)
|
Vlechtwerk gemaakt van grove wissen. [N 40, 116]
II-12
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
beenlap:
beinlappen (L289p Weert),
beenslet:
WNT: beenslet, Uit Been (II) en Slet, in den verouderden zin van lap, doek. In sommige streeken, als b.v. in de Meierij, in gebruik voor doeken die over de kousen worden gebonden, derhalve eene soort van slobkousen.
beinslette (L289p Weert, ...
L289p Weert),
WNT: beenslet, Uit Been (II) en Slet, in den verouderden zin van lap, doek. In sommige streeken, als b.v. in de Meierij, in gebruik voor doeken die over de kousen worden gebonden, derhalve eene soort van slobkousen. [sic, onnauwkeurige opgave v.d. informant?]
beînsletter (L289p Weert)
|
beenbedekking gemaakt van grof doek (voorloper van kemasse) || Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
boerengeleg:
bōrǝgǝlē̜ ̞x (L289p Weert),
erf:
ɛrǝf (L289p Weert),
hof:
hōf (L289p Weert)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L289p Weert),
grond:
gront (L289p Weert),
grōnt (L289p Weert)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
31657 |
grondboor |
grondboor:
gront˱bū.r (L289p Weert)
|
Boor die bij het slaan van pompen gebruikt wordt om in de grond te boren. Aan de zijde ervan zijn doorgaans spiraalvormige windingen aangebracht die tijdens het boren de aarde uit het boorgat schuiven. [N 33, 162]
II-11
|
33308 |
grondkrabber |
krebber:
krębǝr (L289p Weert),
kromme reek:
krǫmǝ rēk (L289p Weert)
|
Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
31854 |
grondschaaf |
grondschaaf:
grontsxāf (L289p Weert)
|
Plat schaafje van hout of staal waarvan de schaafbeitel aan de onderzijde ver uitsteekt en waarmee de bodem van diepe groeven verder wordt uitgediept of zuiver geschaafd. Zie ook afb. 48. De grondschaaf wordt door de timmerman, wagenmaker en kuiper gebruikt. De timmerman werkt er onder meer de nesten mee af in trapbomen. Nesten zijn gesloten groeven in de zijstukken van trappen, waar de traptreden, stootborden etc. in worden ingelaten. Zie ook de lemmata ɛnestɛ en ɛnesten uitschavenɛ in wld II.9, pag. 149.' [N 53, 78; N G, 37b; N 55, 114 add.; A 32, 3 add.; monogr.]
II-12
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
grondwater (L289p Weert),
gròond wááter (L289p Weert),
zakwater:
zekwater (L289p Weert)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|