17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
händje (L289p Weert),
polletjes:
poeleke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
poelekes (L289p Weert),
polleke (L289p Weert)
|
[N 10 (1961)]hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
grijpers:
griepers (L289p Weert),
jatten:
jatte (L289p Weert, ...
L289p Weert),
klauwen:
klaauwe (L289p Weert),
klauwe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
knoken:
knêûk (L289p Weert),
kolenschoppen:
koe.leschöppe (L289p Weert),
pinnen:
pin (L289p Weert),
poten:
puuj (L289p Weert),
tengels:
tengels (L289p Weert)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
drinkgeld:
drinkgeldj (L289p Weert),
handgeld:
handgeldj (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
30061 |
handhei |
handhei:
hanthɛj (L289p Weert),
heihamel:
hęjhāmǝl (L289p Weert)
|
Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.]
II-9
|
18906 |
handig |
handig:
hendjig (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)] || handig
III-1-4
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkɛr (L289p Weert)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
handlanger:
hantlaŋǝr (L289p Weert),
opperman:
ǫpǝrma.n (L289p Weert),
ǫpǝrman (L289p Weert)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
opperen:
ǫpǝrǝ (L289p Weert)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
26685 |
handmolen |
grutmolen:
grøt[molen] (L289p Weert),
maalstoel:
mālstōl (L289p Weert),
molen:
mø̄lǝ (L289p Weert)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|
17662 |
handpalm |
handpalm:
handpallum (L289p Weert),
palm:
pallem (L289p Weert),
pallum (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|