20797 |
haring |
haring:
hiering (L289p Weert),
hieëring (L289p Weert),
hiēͅring (L289p Weert),
hiĕring (L289p Weert),
hiëring (L289p Weert),
Met asgoonzig ésj hieëringbiête inne kefees: met aswoensdag worden in de café¯s haringen met roggebrood gegeten Hieëringe zwummen inne zieë Verklw. hieueringske
hieëring (L289p Weert),
WLD
hīeering (L289p Weert)
|
haring [DC 02 (1932)], [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)] || Hoe noemt u de haring: een slanke, zilverkleurige zeevis met vrij grote doorschijnende schubben, één korte rugvin en een spitse kop waarvan de onderkaak iets uitsteekt. Hij wordt ± 40cm lang (haring, rogel, herrek) [N 83 (1981)]
III-2-3
|
19648 |
hark |
gritsel:
greesel (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
Hoe noemt u de hark? (rijf, griesel) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
33310 |
hark, algemeen |
griesel:
grēsǝl (L289p Weert),
hark:
harǝk (L289p Weert),
reek:
rē̜k (L289p Weert)
|
Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5]
I-5
|
33309 |
harken, werken met de hark |
grieselen:
grēsǝlǝ (L289p Weert),
scharren:
sxɛrǝ (L289p Weert)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|
33825 |
harmonisch van bouw |
geblokt:
gǝblǫk (L289p Weert),
gedrongen:
gǝdrǫŋǝ (L289p Weert)
|
Gezegd van een goed gebouwd paard, met korte, gesloten en gevulde flanken. [N 8, 64a]
I-9
|
24710 |
hars |
hars:
± WLD
hars (L289p Weert),
wierook:
wierouk (L289p Weert)
|
hars [ZND 01 (1922)] || Het kleverige plantensap vooral van naaldbomen, dat in de lucht hard wordt (hars, terpentijn, denne-olie, vogeltjeszeep). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17780 |
hart |
hart:
haert (L289p Weert),
hert (L289p Weert),
hɛrt (L289p Weert)
|
hart [RND], [SGV (1914)] || Holle spier in de borst die door pulserende bewegingen de bloedsomloop gaande houdt. [N 28, 88a]
I-11, III-1-1
|
21497 |
hartelijk |
hartelijk:
hertelek (L289p Weert)
|
welgemeend, uit het hart komend [gul, hartelijk, vriendelijk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22758 |
harten in het kaartspel |
harten:
hertenhaost (L289p Weert),
Sub kaarte.
herte (L289p Weert)
|
[Harten]. || Harten: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
20905 |
hartig |
hartelijk:
hertelek (L289p Weert),
aane aoventj e stök kieës és hertelik Al di-j vlaaj deut ¯ne mins goot, mer nôw gaon ve wat herteliks aete, waor Truj: vlaai is heerlijk, maar nu gaan we wat hartigs eten, nietwaar Truus
hertelik (L289p Weert)
|
een zoutachtige, pittige smaak hebbend (hartig, hartelijk) [N 91 (1982)] || hartig
III-2-3
|