e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haring haring: hiering (Weert), hieëring (Weert), hiēͅring (Weert), hiĕring (Weert), hiëring (Weert), Met asgoonzig ésj hieëringbiête inne kefees: met aswoensdag worden in de café¯s haringen met roggebrood gegeten Hieëringe zwummen inne zieë Verklw. hieueringske  hieëring (Weert), WLD  hīeering (Weert) haring [DC 02 (1932)], [SGV (1914)], [ZND 26 (1937)] || Hoe noemt u de haring: een slanke, zilverkleurige zeevis met vrij grote doorschijnende schubben, één korte rugvin en een spitse kop waarvan de onderkaak iets uitsteekt. Hij wordt ± 40cm lang (haring, rogel, herrek) [N 83 (1981)] III-2-3
hark gritsel: greesel (Weert, ... ) Hoe noemt u de hark? (rijf, griesel) [N 104 (2000)] III-2-1
hark, algemeen griesel: grēsǝl (Weert), hark: harǝk (Weert), reek: rē̜k (Weert) Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5] I-5
harken, werken met de hark grieselen: grēsǝlǝ (Weert), scharren: sxɛrǝ (Weert) Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3] I-5
harmonisch van bouw geblokt: gǝblǫk (Weert), gedrongen: gǝdrǫŋǝ (Weert) Gezegd van een goed gebouwd paard, met korte, gesloten en gevulde flanken. [N 8, 64a] I-9
hars hars: ± WLD  hars (Weert), wierook: wierouk (Weert) hars [ZND 01 (1922)] || Het kleverige plantensap vooral van naaldbomen, dat in de lucht hard wordt (hars, terpentijn, denne-olie, vogeltjeszeep). [N 82 (1981)] III-4-3
hart hart: haert (Weert), hert (Weert), hɛrt (Weert) hart [RND], [SGV (1914)] || Holle spier in de borst die door pulserende bewegingen de bloedsomloop gaande houdt. [N 28, 88a] I-11, III-1-1
hartelijk hartelijk: hertelek (Weert) welgemeend, uit het hart komend [gul, hartelijk, vriendelijk] [N 87 (1981)] III-3-1
harten in het kaartspel harten: hertenhaost (Weert), Sub kaarte.  herte (Weert) [Harten]. || Harten: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] III-3-2
hartig hartelijk: hertelek (Weert), aane aoventj e stök kieës és hertelik Al di-j vlaaj deut ¯ne mins goot, mer nôw gaon ve wat herteliks aete, waor Truj: vlaai is heerlijk, maar nu gaan we wat hartigs eten, nietwaar Truus  hertelik (Weert) een zoutachtige, pittige smaak hebbend (hartig, hartelijk) [N 91 (1982)] || hartig III-2-3