19768 |
het vuur aansteken |
aandoen:
āndō.n (L289p Weert),
aansteken:
ānstēͅkə (L289p Weert),
aanstoken:
aanstoke (L289p Weert, ...
L289p Weert),
vinken:
ve.ŋkə (L289p Weert)
|
aansteken || aanstoken [SGV (1914)] || ontsteken
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
doven:
dou.ve (L289p Weert),
douven (L289p Weert),
laten uitgaan:
de kachel laote oetgaon (L289p Weert),
laoten oetgaon (L289p Weert),
uit laten gaan:
de stoe.f uut laote gaon (L289p Weert),
ut veur uut laote gaon (L289p Weert),
uitmaken:
oetmake (L289p Weert)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
vuur wijden:
et veur wi-jje (L289p Weert),
zengeling van het vuur:
zengeling van t veur (L289p Weert)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23618 |
het zielboek aflezen |
afroepen:
aafroope (L289p Weert)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
heite bliksem (L289p Weert)
|
stamppot van aardappelen en appelen, zo genoemd omdat die erg heet wordt opgediend
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heite (L289p Weert),
heîte (L289p Weert)
|
heeten [ZND 25 (1937)] || noemen, heten
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̜i̯pkǝ (L289p Weert),
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L289p Weert)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereendoen:
utǝręi̯ndōn (L289p Weert)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
boorbank:
būǝrba.ŋk (L289p Weert),
heulbank:
hø̄lba.ŋk (L289p Weert)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
huup (L289p Weert),
hūūp (L289p Weert)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|