31615 |
hoefnagels |
nagelen:
nī.gǝl (L289p Weert)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31610 |
hoefrasp |
hoefrasp:
hufrasp (L289p Weert)
|
Werktuig om de hoeven van paarden en andere dieren bij te werken. De hoefrasp heeft doorgaans een blad met een grove en een fijne kant en is voorzien van een arend. Er bestaan ook hoefraspen waarvan het blad verdeeld is in twee verschillende delen die elk op een verschillende manier gekapt zijn. Zie ook afb. 229. [N 33, 100; N 33, 366; N 33, 85; monogr.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
noǝtstal (L289p Weert),
nū.tsta.l (L289p Weert)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
31613 |
hoeftang |
hoeftang:
huftaŋ (L289p Weert)
|
De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.]
II-11
|
31594 |
hoeftouw |
hoefriem:
hufrēm (L289p Weert),
hoeftouw:
huftǫw (L289p Weert)
|
Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ennen hoek (L289p Weert),
hook (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)], [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (L289p Weert)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
30203 |
hoekkeper |
keper:
kē̜pǝr (L289p Weert),
noordbalk:
nōrt˱balǝk (L289p Weert
[(meervoud: nōrt˱bɛlǝk)]
),
staander:
stø̜ndǝr (L289p Weert)
|
Dakrib die zich op de buitenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden bevindt. [N 54, 171c; N 32, 43c]
II-9
|
30074 |
hoeksteen |
een driekwart:
ǝn drikwart (L289p Weert),
hoeksteen:
hōkstęj.n (L289p Weert)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
32524 |
hoekstekken |
hoekstekken:
hø̜kstękǝ (L289p Weert)
|
De op ieder van de vier hoeken geplaatste, rechtopstaande wissen. Zie ook afb. 282. [N 40, 81]
II-12
|