26009 |
hoekstijlen |
hoekstijlen:
hōksti.lǝ (L289p Weert)
|
De vier stijlen in de hoeken van de molenkast. Zie ook afb. 14. [N O, 43b]
II-3
|
26133 |
hoekstijlen van een achtkant |
hoekstijlen:
hōkstī.lǝ (L289p Weert)
|
De acht vierkante stijlen die bij een achtkant op acht stenen pilaren of veldmuren rusten. Zie ook afb. 34. [N O, 58b]
II-3
|
26086 |
hoekstijlen van voor- en achterkeuvelens |
hoekstijlen:
hōkstilǝ (L289p Weert)
|
De schuingeplaatste zijstijlen in voor- en achterkeuvelens van de Hollandse molen. [N O, 51e]
II-3
|
17763 |
hoektand |
hoektand:
hooktand (L289p Weert),
oogtand:
ouchtà:nt (L289p Weert),
òugtang (L289p Weert)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26190 |
hoektouw |
toptouw:
tǫptǫw (L289p Weert)
|
Het touw waarmee de hoeken van de zeilen worden vastgezet. [N O, 5j; A 42A, add.]
II-3
|
29940 |
hoektroffel |
hoekschupje:
hōksxø̜pkǝ (L289p Weert)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
30073 |
hoekzetter |
hoekenopzetter:
hø̄k˱ǫp˲zętǝr (L289p Weert)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert),
Vergelijk Du. Reifen.
reîp (L289p Weert)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || Hoepel.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L289p Weert, ...
L289p Weert),
rijpe (L289p Weert),
/
reipe (L289p Weert),
[Met afbeelding]. Sub reîp. Vergelijk Du. Reifen. Kerreîp: ijzeren hoepel om karrewiel.
reîpe (L289p Weert)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepelen [SND (2006)] || Hoepelen.
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reiperok (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert)
|
hoepelrok || hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|