29627 |
houweel |
aardhak:
ē̜rthak (L289p Weert),
houweel:
hǫu̯wil (L289p Weert),
karhak:
kɛrhak (L289p Weert)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruĕtsch (L289p Weert)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
farizeer:
farizieër (L289p Weert),
fijne pilatus:
fiene pilabus (L289p Weert),
godverneuker:
godvernuuker (L289p Weert),
pilarenbijter:
pelaerebiêter (L289p Weert)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || schijnheielige
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
voorgeven:
vuurgaeve (L289p Weert)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoe-et (L289p Weert),
hoét (L289p Weert),
hōēt (L289p Weert),
vel:
vēl (L289p Weert, ...
L289p Weert),
vél (L289p Weert),
vɛl (L289p Weert)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid [DC 01 (1931)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schelletjes:
schelkes (L289p Weert),
schilfers:
scheelfers (L289p Weert),
schilfertjes:
schilferkes (L289p Weert),
spaantje:
spönke (L289p Weert)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brand:
bra.nd (L289p Weert),
uitslag:
oetslaag (L289p Weert)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (L289p Weert)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
bolderwagen:
bǫldǝrwāgǝ (L289p Weert),
huifkar:
hūfkɛr (L289p Weert),
betekenis: Brabantse muts met linten
hoefker (L289p Weert)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
17689 |
huig |
huig:
hoeek (L289p Weert)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|