23673 |
avondtriduüm |
avondtridum:
aovendjtriduum (L289p Weert)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24061 |
avondwake |
avondmis:
aovendjmes (L289p Weert)
|
De dienst gehouden op de avond voorafgaand aan de begrafenis. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
asien (L289p Weert),
azien (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
ezien (L289p Weert),
edik:
aek (L289p Weert),
eek (L289p Weert)
|
azijn [DC 35 (1963)] || azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33214 |
b. houten roerriek |
roerder:
rø̜̄rdǝr (L289p Weert)
|
Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31]
I-5
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
baajerok (L289p Weert)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
baalschulluk (L289p Weert),
balenscholk:
baleschölk (L289p Weert)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
sleuren (L289p Weert),
sleûre (L289p Weert),
sluu:re (L289p Weert),
sluure (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert),
sluuëre (L289p Weert),
sluu‧re (L289p Weert)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden (op ijs). || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
22322 |
baantje glijden op het ijs: hakken |
hakken:
Men waarschuwde elkaar door te roepen: "hakke", of men dreigde elkaar met die uitroep.
hakke (L289p Weert),
hakken sleuren:
hakke(sluure) (L289p Weert)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || De hakken tussen iemand zijn benen insteken als die op het ijs aan het baantje glijden is met de bedoeling hem te laten vallen.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L289p Weert, ...
L289p Weert),
baart (L289p Weert, ...
L289p Weert),
naalden:
nǭldjǝ (L289p Weert)
|
baard [DC 01 (1931)] || De hoeveelheid bijen die vlak voor het zwermen rond het vlieggat ligt. [N 63, 30b] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, II-6, III-1-1
|
26117 |
baard van de hollandse molen |
baard:
bārt (L289p Weert)
|
Het schild dat onder aan de windpeluw is bevestigd en waarop vaak de bouwdatum van de molen vermeld is. Zie ook afb. 28. [N O, 54g]
II-3
|