19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stuəfpī.p (L289p Weert)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝtǝ (L289p Weert),
pǫtlū.tǝ (L289p Weert)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (L289p Weert),
pǫtlū.t (L289p Weert),
roet:
rut (L289p Weert)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
dood beest:
WLD
doeed bīeest (L289p Weert),
kreng:
kreŋ (L289p Weert),
WLD
kríng (L289p Weert),
lijk:
WLD
līuk (L289p Weert)
|
Dood beest. [N 38, 20] || Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
I-11, III-4-2
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L289p Weert)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
33434 |
kafbewaarplaats |
kafhok:
kāfhǫk (L289p Weert)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
26221 |
kaken van de askop |
binnenwangen:
benǝwaŋǝ (L289p Weert),
buitenwangen:
būtǝwaŋǝ (L289p Weert),
ligkanten:
lekkantǝ (L289p Weert)
|
De platte zijkanten van de askop. [N O, 10f]
II-3
|
24332 |
kakkerlak |
ovenbeestje:
oeevebiesje (L289p Weert)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
22062 |
kale neus |
kale naas:
kaal naas (L289p Weert)
|
Hoe noemt men een kale neus bij de rui? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30247 |
kalf |
kalf:
kalǝf (L289p Weert),
kǭf (L289p Weert),
kalfje:
kõfkǝ (L289p Weert),
kø̜̄fkǝ (L289p Weert),
kø̜fkǝ (L289p Weert),
muk:
mø̜k (L289p Weert)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|