18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L289p Weert)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
bosvink:
bòsvink (L289p Weert),
keep:
keep (L289p Weert),
oranjevink:
oranjevink (L289p Weert),
spaanse bokvink:
spaanse bókvînk (L289p Weert)
|
keep || keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31816 |
keerbeitel |
opzetbeitel:
op˲zet˱bęjtǝl (L289p Weert)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
26105 |
keerblokken |
consoles:
consoles (L289p Weert)
|
De houten blokken waarop de stellingschoren aan de onderzijde steunen tegen de molenromp. [N O, 57i]
II-3
|
26167 |
keerklossen |
drijfklossen:
driǝfklǫsǝ (L289p Weert),
keerklossen:
kiǝrklǫsǝ (L289p Weert)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
26130 |
keerkuip |
kuip:
ky.p (L289p Weert),
weerkuip:
wę̄rky.p (L289p Weert)
|
De opstaande houten ring die het rollenkruiwerk aan de buitenkant omsluit om overkruien tegen te gaan. Zie ook afb. 29. [N O, 53g; A 42A, 106 add.]
II-3
|
26028 |
keerstijl |
weerstijl:
wīrstiǝl (L289p Weert)
|
Van binnenuit gezien de rechtse van de twee smeerstijlen. Zie ook afb. 17. De keerstijl is soms versterkt met een schuine steunbalk, de steker. Zie ook het lemma ɛstekerɛ.' [N O, 28g; A 42A, 87]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (L289p Weert),
vø̄rǝl (L289p Weert)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffe (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (L289p Weert),
Vroeger buiten gespeeld naast n café met 9 kegels en houten bal met vingergrepen. De kegels werden in ruitvorm opgesteld. Vóór de opgestelde kegels was n plank, die als een soort houten baan diende, waarop men de houten bal vanaf de meet gooide. Achter de kegels was een houten schot om de bal tegen te houden.
keegele (L289p Weert)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Kegelen.
III-3-2
|