17921 |
knellen |
klemmen:
klemme (L289p Weert),
knellen:
knelle (L289p Weert),
nijpen:
nieepe (L289p Weert),
niepe (L289p Weert)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
nieepe (L289p Weert),
niepe (L289p Weert),
pijn doen:
pien doon (L289p Weert)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknuiter:
(hei)knuiter (L289p Weert),
hei-knuiter (L289p Weert),
heiknuiter (L289p Weert),
heivink:
hejvînk (L289p Weert),
knuiter:
knuiter (L289p Weert, ...
L289p Weert,
L289p Weert,
L289p Weert)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (L289p Weert, ...
L289p Weert),
± WLD
blutse (L289p Weert)
|
blutsen [SGV (1914)] || blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L289p Weert)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
26318 |
kneveltouw |
kroptouwtje:
krǫptǫwkǝ (L289p Weert),
splisje:
spelskǝ (L289p Weert)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|
22410 |
knibbelen |
knibbelen:
knibbele (L289p Weert)
|
Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kne.i (L289p Weert),
kneej (L289p Weert),
kni-j (L289p Weert, ...
L289p Weert),
knêj (L289p Weert),
knìj (L289p Weert)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezelen:
knejzē̜lǝ (L289p Weert)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
knie-/knijstuk:
knejstø̜k (L289p Weert)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|