e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knellen klemmen: klemme (Weert), knellen: knelle (Weert), nijpen: nieepe (Weert), niepe (Weert) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen nijpen: nieepe (Weert), niepe (Weert), pijn doen: pien doon (Weert) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
kneu heiknuiter: (hei)knuiter (Weert), hei-knuiter (Weert), heiknuiter (Weert), heivink: hejvînk (Weert), knuiter: knuiter (Weert, ... ) Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen blutsen: blutse (Weert, ... ), ± WLD  blutse (Weert) blutsen [SGV (1914)] || blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] III-2-3
knevels knevels: knēvǝls (Weert) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
kneveltouw kroptouwtje: krǫptǫwkǝ (Weert), splisje: spelskǝ (Weert) Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.] II-3
knibbelen knibbelen: knibbele (Weert) Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knie knie: kne.i (Weert), kneej (Weert), kni-j (Weert, ... ), knêj (Weert), knìj (Weert) knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)], [ZND 28 (1938)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf kniezelen: knejzē̜lǝ (Weert) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
kniebeschermer knie-/knijstuk: knejstø̜k (Weert) Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.] II-9