22707 |
balletje bij het bikkelen |
buut:
buut (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kuilenkloot:
WNT: kul, Mnl. cul. Wanneer de onder 2) genoemde bet. de oorspronkelijke is, zal het woord wel van fr. couille afkomstig zijn.
koelekloet (L289p Weert),
maal:
maal (L289p Weert)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19351 |
balorig |
eigenwijs:
eigewiees (L289p Weert),
koppig:
köppig (L289p Weert, ...
L289p Weert)
|
baloorig [SGV (1914)] || niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
buidel:
buul (L289p Weert),
zak:
zak (L289p Weert, ...
L289p Weert),
zemenlap:
zieemelap (L289p Weert)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32309 |
band |
band:
bant (L289p Weert),
reep:
ręjp (L289p Weert)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
28845 |
band, lint |
band:
bant (L289p Weert)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
23592 |
bandelier van de suisse |
sjerp:
sjerp (L289p Weert),
sjerrep (L289p Weert)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
banden:
bɛntj (L289p Weert)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L289p Weert)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenscholk:
helpe schölk (L289p Weert),
scholk:
schulluk (L289p Weert)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang (L289p Weert)
|
bang
III-1-4
|