e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Weert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopsgat knoopsgat: knoupsgaat (Weert), knǫwps˲gāt (Weert) Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 √† 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)] II-7, III-1-3
knop waaruit twijg groeit oog: ± WLD  oug (Weert) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knorren knorren: knǫrǝ (Weert) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) kneden: vgl. Weerlands Wb.2 (pag. 182): knaeje, kneden van deeg in trog, trappelen in deeg, prakken. N[ederweert] ook: knaaje [kneden, prakken, ernstig nadenken].  knaeje (Weert) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot brombeer: brómbaer (Weert), ne brōmbèr (Weert), brommelwammes: brómmelwaames (Weert), iezegrim: iêzegrim (Weert), Ouder.  Isegrim (Weert), knoterboks: knooterbóks (Weert), knotergat: kneutergaât (Weert), knoterhout: knoeëterhout (Weert), knoterpot: knoeeterpot (Weert), knoeëterpot (Weert, ... ), kribbebijter: krubbebiêter (Weert), luppentrul: luppentrûl (Weert), nies: niees (Weert), nieserd: niêsert (Weert), niesgat: niêsgaat (Weert) brombeer || iemand die moppert || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knotten van wilgen afknotten: aafknotte (Weert) het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)] III-4-3
knuppel, knots kluppel: kluppel (Weert), klöppel (Weert), kløpəl (Weert), knots: knots (Weert), vale eiken: vaalen eike (Weert) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2
knutselen knutselen: knutsele (Weert), pongelen: pongele (Weert), prutsen: prutse (Weert) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2
koe koe: kou̯ (Weert), ku (Weert), kui̯ (Weert), kȳi̯ (Weert), køi̯ (Weert), kø̄i̯ (Weert), kǫu̯ (Weert) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die eenmaal heeft gekalfd eerste vaars: īrstǝ vē̜rs (Weert), schot: sxǫt (Weert), verse koe: vø̜rsǝ [koe] (Weert) Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.] I-11