18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
knoupsgaat (L289p Weert),
knǫwps˲gāt (L289p Weert)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
± WLD
oug (L289p Weert)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L289p Weert)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
kneden:
vgl. Weerlands Wb.2 (pag. 182): knaeje, kneden van deeg in trog, trappelen in deeg, prakken. N[ederweert] ook: knaaje [kneden, prakken, ernstig nadenken].
knaeje (L289p Weert)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbaer (L289p Weert),
ne brōmbèr (L289p Weert),
brommelwammes:
brómmelwaames (L289p Weert),
iezegrim:
iêzegrim (L289p Weert),
Ouder.
Isegrim (L289p Weert),
knoterboks:
knooterbóks (L289p Weert),
knotergat:
kneutergaât (L289p Weert),
knoterhout:
knoeëterhout (L289p Weert),
knoterpot:
knoeeterpot (L289p Weert),
knoeëterpot (L289p Weert, ...
L289p Weert),
kribbebijter:
krubbebiêter (L289p Weert),
luppentrul:
luppentrûl (L289p Weert),
nies:
niees (L289p Weert),
nieserd:
niêsert (L289p Weert),
niesgat:
niêsgaat (L289p Weert)
|
brombeer || iemand die moppert || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
afknotten:
aafknotte (L289p Weert)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (L289p Weert),
klöppel (L289p Weert),
kløpəl (L289p Weert),
knots:
knots (L289p Weert),
vale eiken:
vaalen eike (L289p Weert)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L289p Weert),
pongelen:
pongele (L289p Weert),
prutsen:
prutse (L289p Weert)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kou̯ (L289p Weert),
ku (L289p Weert),
kui̯ (L289p Weert),
kȳi̯ (L289p Weert),
køi̯ (L289p Weert),
kø̄i̯ (L289p Weert),
kǫu̯ (L289p Weert)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste vaars:
īrstǝ vē̜rs (L289p Weert),
schot:
sxǫt (L289p Weert),
verse koe:
vø̜rsǝ [koe] (L289p Weert)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|